Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

‘Gewoonteschuldwitwassen’: de onbewuste gewoonte?

Door: FIOD/AMLC

In deze zaak is een verdachte door het hof Amsterdam veroordeeld voor het medeplegen van witwassen en het van witwassen een gewoonte maken. Opvallend hierbij is de benadering van het hof omtrent de wetenschap en de conclusie die vervolgens wordt getrokken. In dit artikel nemen we je mee in deze zaak van de rechtbank Amsterdam tot aan het Parket bij de Hoge Raad. Er is namelijk nog geen uitspraak gedaan door de Hoge Raad. Daarna gaan we in op de begrippen opzet, gewoonte en het meermaals plegen.

De zaak bevat een uitgebreid feitencomplex, maar dit artikel focust zich enkel op de feiten die relevant zijn voor het witwassen. De zaak is in eerste aanleg gestart bij de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:2633). Hier werd de verdachte veroordeeld voor opzetwitwassen. De feiten in het kort:

  • Op de bankrekening van de verdachte zijn contante stortingen gedaan van in totaal bijna vijftigduizend euro, terwijl er niet is gebleken dat de verdachte beschikte over inkomen of vermogen waarmee de herkomst van dergelijke stortingen verklaard kan worden;
  • De bankrekening van verdachte is gebruikt als tussenrekening, waarop bedragen vanaf verschillende rekeningen werden gestort die vervolgens (vrijwel) onmiddellijk werden doorgestort naar andere bankrekeningen van zijn oom, waarbij in sommige gevallen omschrijvingen als “huur”, “borgstelling” of “waarborgsom” werden gehanteerd die niet in verband zijn te brengen met de daadwerkelijke bestemming van de gelden;
  • Verdachte heeft gelden overgeboekt vanaf een door hem geopende rekening van een bedrijf waarvan hij enkel op papier bestuurder was en waarbij niet is gebleken dat door het bedrijf daadwerkelijk legale economische activiteiten zijn verricht;
  • Aan verdachte zijn twee contante ‘salarisbetalingen’ gedaan, zonder dat daar kenbaar een prestatie tegenover heeft gestaan.

Wetenschap van de verdachte

Er is geen geloofwaardige verklaring gegeven over de herkomst van dit geld. De rechtbank stelt op basis van de bovenstaande feiten vast dat verdachte bewust meewerkte aan het verhullen van de herkomst van het geld. Het verweer dat hij naïef is en handelde uit vertrouwen in zijn oom, overtuigt de rechtbank niet. Ook blind vertrouwen brengt risico’s met zich mee. Gezien de herhaling, de snelheid, het patroon van de transacties en het feit dat verdachte er financieel voor werd beloond, concludeert de rechtbank dat verdachte willens en wetens heeft gehandeld. Er is daarom sprake van opzet op het witwassen van geldbedragen die vermoedelijk uit misdrijf afkomstig zijn.

Veroordeling in hoger beroep

In hoger beroep diende deze zaak bij het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2023:3510). De verdediging voert geen verweren op het redelijk vermoeden dat is geformuleerd, maar enkel op de wetenschap van de verdachte. De verdachte wordt door het hof veroordeeld voor van (het medeplegen van) witwassen een gewoonte te maken. Ten aanzien van de vereiste wetenschap concludeert het hof dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de vergoeding uit misdrijf afkomstig was. Met andere woorden, in tegenstelling tot de rechtbank komt het hof met die bewoordingen slechts tot een bewezenverklaring voor schuldwitwassen. Vervolgens concludeert het hof dat sprake is geweest van witwassen gedurende een langere periode en wordt gewoontewitwassen bewezen geacht.  Feitelijk is daarmee sprake van een veroordeling voor gewoonteschuldwitwassen en dat is opvallend.

Cassatie bij de Hoge Raad

Onder andere tegen die overweging heeft de verdachte cassatiemiddelen ingesteld. Wij behandelen enkel het eerste cassatiemiddel dat uiteenvalt in twee onderdelen. Allereerst stelt de verdediging dat ‘gewoonteschuldwitwassen’ geen wettelijke strafbaarstelling kent en dat gewoontewitwassen opzet impliceert waar de verdachte juist voor is vrijgesproken. Ten tweede kan de bewezenverklaring van “redelijkerwijs moest vermoeden” de kwalificatie van het (mede)plegen van gewoontewitwassen niet dragen.

De AG concludeert dat het middel terecht is voorgesteld (ECLI:NL:PHR:2025:767). Op de eerste plaats vanwege het feit dat het witwassen in de zin van gewoontewitwassen (420ter Sr) uitsluitend ziet op opzetwitwassen als bedoeld in artikel 420bis Sr. Op de tweede plaats vanwege het feit dat de bewezenverklaring niet kan leiden tot de kwalificatie van gewoontewitwassen. Deze zaak prikkelde ons en gaf aanleiding om het juridisch kader uiteen te zetten.

De artikelen opzetwitwassen en schuldwitwassen

Allereerst is van belang om te weten wat de bestanddelen van de witwasbepalingen zijn. Opzetwitwassen is in artikel 420bis Sr te vinden en bevat de volgende bestanddelen: I) er moet sprake zijn van een voorwerp, II) afkomstig uit enig misdrijf, III) een witwashandeling en IV) (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte. Het schuldwitwassen dat is vastgelegd in artikel 420quater Sr bevat grotendeels dezelfde bestanddelen, maar in plaats van (voorwaardelijke) opzet is er hier sprake van schuld.

Het verschil tussen opzet en schuld zit in het bewustzijn van de verdachte. Bij opzet is de ondergrens voorwaardelijke opzet. Dit betekent dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.[voetnoot 1]. Voor schuldwitwassen geldt de ondergrens dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Dit impliceert ook een onderzoeksplicht bij de verdachte. Bij enig nadenken of onderzoek had de verdachte kunnen vermoeden dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Iemand had beter moeten weten en heeft niet doorgevraagd [voetnoot 2]. In de zaak uit dit artikel wordt ten aanzien van de wetenschap geconcludeerd dat de verdachte in elk geval redelijkerwijs moest vermoeden dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig was. Hem wordt dus schuldwitwassen verweten en niet opzettelijke witwassen, ook niet in voorwaardelijke zin.

Gewoonte: ingeblikt opzet?

Wat met name opvalt is dat de verdachte eveneens is veroordeeld voor de strafverzwarende variant: “een gewoonte maken van” als bedoeld in artikel 420ter Sr. Iemand die een gewoonte maakt van witwassen kan namelijk een hogere straf opgelegd krijgen. Het maken van een “gewoonte” fungeert soms als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een reeks gedragingen als een “gewoonte” wordt aangemerkt, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder andere de aard van de handelingen, de context waarin ze zijn gepleegd, het aantal gedragingen en de periode waarin deze zich hebben voorgedaan een belangrijke rol (ECLI:NL:HR:2021:1702). In deze zaak is de vraag of men ook een gewoonte kan maken van schuldwitwassen als bedoeld in artikel 420quater Sr. 

In de wetsgeschiedenis is te lezen: 

“Degene die een gewoonte maakt van het plegen van opzetheling kan wegens gewoonteheling veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren (artikel 417 Sr). Zoals de NVvR terecht in haar advies heeft aangegeven, ligt het voor de hand om analoog hieraan ook een gekwalificeerde variant van het nieuwe delict witwassen op te nemen met een verhoogd strafmaximum van een gevangenisstraf van zes jaren. Hiertoe wordt artikel 420ter voorgesteld, strafbaarstellende het een gewoonte maken van het plegen van (opzettelijk) witwassen.”[Voetnoot 3]

Hieruit volgt dat “witwassen” in art. 420ter lid 1 Sr uitsluitend ziet op opzetwitwassen als bedoeld in art. 420bis Sr. Men zou nog in verwarring kunnen raken door het woord opzettelijk dat tussen haakjes is geplaatst. Toch ligt het vanwege de analoge toepassing van het delict opzetheling en gewoonteheling voor de hand dat hiermee uitsluitend opzetwitwassen wordt bedoeld. Wanneer ook op schuldwitwassen zou zijn gedoeld dan was dit hoogstwaarschijnlijk expliciet in de memorie van toelichting opgenomen.  In zoverre kunnen wij de steller van het middel goed volgen.

De opmerking dat “een gewoonte maken van witwassen” “opzet” impliceert op dat witwassen springt ons met name in het oog. Want kan nu gezegd worden dat het opzet niet alleen ziet op het witwassen maar ook ligt besloten in de gewoonte?  Het misdrijf uit het eerste lid van artikel 420ter Sr ziet op het maken van een gewoonte: een herhaling van feiten als bedoeld in artikel 420bis Sr. In het verleden werd beargumenteerd dat van een gewoonte wordt gesproken bij een herhaling van feiten waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om het feit steeds weer te begaan.[Voetnoot 4]. Daarin ligt opzet besloten. Als we echter kijken naar recente arresten van de Hoge Raad dan volgt daaruit dat niet noodzakelijk is dat een subjectieve neiging wordt vastgesteld (ECLI:NL:HR:2021:734 en ECLI:NL:HR:2021:1702). AG Hofstee stelde dat betekenis toekomt aan de intentie van de verdachte in onderling verband gezien met de handelingen (ECLI:NL:PHR:2021:843).

Voor gewoontewitwassen moeten de verschillende witwasfeiten in een zeker verband staan met elkaar. Recidiveren, het nogmaals plegen van een strafbaar feit, alleen is niet voldoende om te spreken van een gewoonte. Bij de vraag of er sprake is van een gewoonte maken van witwassen wordt gekeken naar tijd en frequentie. Bijvoorbeeld iemand die gedurende twee jaar 200 geldtransacties verricht waarmee hij witwast. Dan is er zowel wat betreft tijd als frequentie sprake van een gewoonte. Toch is het geen vereiste voor gewoontewitwassen dat sprake is van een lange termijn. Er is een uitspraak geweest waarbij iemand (maar) gedurende twee weken aan het witwassen was en toch veroordeeld werd voor gewoontewitwassen (ECLI:NL:RBROT:2006:AZ0546). Er mag namelijk ook naar de intentie gekeken worden maar gelet op de recente jurisprudentielijn van de Hoge Raad is dit geen vereiste.

Conclusie

Met andere woorden: opzet kan besloten liggen in de intentie bij de gewoonte maar dit is geen vereiste voor een veroordeling. Wij kunnen de cassatiemiddelen van de verdediging goed volgen. Of opzet altijd ingeblikt zit in de gewoonte lijkt op basis van de jurisprudentie niet zo te zijn. Onder de streep levert dit wat ons betreft alsnog hetzelfde op: gewoonteschuldwitwassen bestaat niet. In het licht van de rechtsontwikkeling zijn wij benieuwd wat de Hoge Raad over de gewoonte zegt.

Meermaals gepleegd

Zonder de voor opzet vereiste bewustheid is een veroordeling voor gewoontewitwassen niet mogelijk. Nu in deze zaak geen sprake is van die bewustheid en slechts gesproken kan worden van schuldwitwassen is sprake van een veroordeling voor een delict dat niet bij wet is voorzien. De praktijk kan dit ondervangen door bij schuldwitwassen meerdaadse samenloop aan te nemen. Als de gewoonte niet kan worden bewezen (bijvoorbeeld omdat de diverse handelingen geen samenhang vertonen), kan het overige gekwalificeerd worden als witwassen, meermalen gepleegd (ECLI:NL:HR:1989:AD0589 en ECLI:NL:GHSHE:2024:2166 ).

Voetnoten

[Voetnoot 1, terug naar de tekst] T&C Strafrecht, commentaar op art. 420bis Sr.
[Voetnoot 2, terug naar de tekst] T&C Strafrecht, commentaar op art. 420quater Sr; Lexplicatie, commentaar op art. 420quater Sr.
[Voetnoot 3, terug naar de tekst] Kamerstukken II, 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 18 en 19.
[Voetnoot 4, terug naar de tekst] Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 250 Sr, aant. 7 en M.E. van Tijn-Tonino, Tekst & Commentaar Strafrecht, art. 420ter Sr aant. 8 (actueel t/m 15 april 2025).

Deel deze pagina