Onvoldoende motivering wetenschap bij het voorhanden hebben gestolen auto
Publicatiedatum 12-12-2025, 11:55 |
Parket bij de Hoge Raad, 10 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:586, lees in combinatie met ECLI:NL:HR:2025:1323
De advocaat-generaal laat zich in deze zaak uit over het bestanddeel “weten” van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De enkele omstandigheid dat de verklaring van de verdachte niet verifieerbaar is, is volgens de AG onvoldoende om wetenschap van criminele herkomst aan te nemen.
In december 2021 wordt de verdachte aangetroffen in een blauwe Dacia Logan. De auto blijkt twee dagen eerder als gestolen te zijn opgegeven. De verdachte verklaart dat hij het voertuig sinds de avond ervoor leent van een kennis van wie hij alleen de voornaam kent. Verdere gegevens over deze persoon kan of wil hij niet verstrekken. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat hij geen vragen heeft gesteld aan de kennis over de herkomst van de auto. Het hof concludeert op basis hiervan dat de verdachte wist, dan wel de aanmerkelijke kans aanvaardde, dat de auto uit enig misdrijf afkomstig was.
De verdediging voert in cassatie aan dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte wist – al dan niet in voorwaardelijke zin – dat de auto uit een misdrijf afkomstig was. De klacht richt zich specifiek op de onderbouwing van het bestanddeel “weten”.
De AG wijst erop dat het hof zijn oordeel mede baseert op de verklaring van de verdachte, waarin hij stelt de auto te hebben geleend van een kennis zonder verdere identificeerbare gegevens te verstrekken. Het hof noemt deze verklaring “niet verifieerbaar” en betrekt dit bij het bewijs van wetenschap. De AG plaatst hier kritische kanttekeningen bij. Hij stelt dat het hof niet duidelijk maakt welke betekenis het toekent aan de niet-verifieerbaarheid van de verklaring. Het hof lijkt de verklaring immers niet ongeloofwaardig te achten, aangezien deze als bewijsmiddel is opgenomen. Daarmee is onduidelijk waarom het ontbreken van verifieerbare informatie zou wijzen op wetenschap van de verdachte. De AG verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad (13 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5804), waarin is geoordeeld dat het ontbreken van een verifieerbare verklaring niet zonder meer mag leiden tot de conclusie dat sprake is van opzet. Zeker in gevallen waarin de verdachte wél een, op zichzelf plausibele, verklaring geeft – zoals het lenen van een auto – maar deze niet nader kan onderbouwen, is terughoudendheid door de rechter geboden.
Ook het feit dat de verdachte geen vragen heeft gesteld over de herkomst van de auto, acht de AG onvoldoende. Het niet naleven van een onderzoeksplicht kan onder omstandigheden bijdragen aan het bewijs van voorwaardelijk opzet, maar dan moet wel vaststaan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Die bewustheid blijkt volgens de AG niet uit de motivering van het hof. Uit deze conclusie blijkt dat het niet voldoende is dat een verklaring niet verifieerbaar is om te spreken van wetenschap. In deze zaak draagt de enkele vaststelling dat de verklaring niet verifieerbaar is en dat de verdachte geen vragen heeft gesteld niet de volledige bewijslast van opzet.
De Hoge Raad is het met de AG eens dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de verdachte ‘wist’ dat de door hem bestuurde auto afkomstig was uit enig misdrijf. De uitspraak van het hof is in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel slaagt dan ook. De zaak wordt vernietigd en terugverwezen naar het hof.