Wetenschap
In dit arrest draait het om de vraag of het hof voldoende heeft gemotiveerd dat de verdachte wist dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Een vrouw heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. Tijdens haar vakantie zijn grote geldbedragen van haar rekening afgeschreven met overschrijvingskaarten die zij niet heeft gebruikt. Eerst is er € 110.090,- overgeboekt naar een rekening en een paar dagen later € 110.000,- naar dezelfde rekening. De rekening waar het geld heen wordt geboekt is van de moeder van verdachte. De dag na de overboeking wordt het geld door de moeder in een bankfiliaal in Nederland overgemaakt naar de Liechtensteinse rekening van verdachte. De moeder doet dit op verzoek van haar zoon en onder begeleiding van zijn toenmalige vriendin. Verdachte haalt het geld in contanten op in Liechtenstein en overhandigt dit aan iemand in Luxemburg die het weer naar een derde persoon brengt in Den Bosch. Verdachte doet dit alles op verzoek van een zakenrelatie in ruil voor een vergoeding.
Verdachte wordt door het hof veroordeeld voor het witwassen van de geldbedragen (artikel 420bis). In cassatie gaat het niet om de vraag of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren maar om de vraag of verdachte dit wist. Oftewel of er sprake is van opzet. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op basis van een aantal feiten en omstandigheden. Ten eerste de ingewikkelde en omslachtige constructie die gebruikt is. Ten tweede de aanzienlijke omvang van de vergoeding die verdachte zou ontvangen, ongeveer € 20.000,-. En tot slot de reden die verdachte geeft voor de gebruikte constructie, namelijk dat het om een scheiding van een echtpaar ging. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich wel kon voorstellen dat een van de twee geld wilde verbergen. Het hof concludeert dat deze omstandigheden dringend riepen om nadere uitleg, maar verdachte heeft klaarblijkelijk bewust geen vragen gesteld. Daarmee heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
De Hoge Raad oordeelt dat uit de feiten en omstandigheden, waaronder de reden die verdachte geeft voor de constructie, niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte klaarblijkelijk bewust geen (nadere) vragen heeft gesteld. Het vereiste opzet, ook in voorwaardelijke zin, is daarmee niet voldoende gemotiveerd.
Dit arrest maakt nog maar eens duidelijk dat de wetenschap van verdachte een belangrijk element van de delictsomschrijving is en dat er niet te licht gedacht mag worden over het bewijzen daarvan.
Hoge Raad, 15 oktober 2019