Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Hoger beroep beëindigen bankrelatie door ING

Een bedrijf (hierna klant) dat nationaal en internationaal handelt in levensmiddelen zoals vlees, vis, wild en gevogelte bankiert sinds haar oprichting in 1990 bij ING. Eind 2017 heeft ING vragen gesteld aan de klant over bepaalde transacties. Het ging onder andere om contante betalingen aan de klant waarvan de herkomst onduidelijk was en betalingen door de klant aan natuurlijke personen. Deze vragen heeft de klant per email beantwoord. Vervolgens is ING een nader onderzoek gestart. Na dit onderzoek heeft ING bij brief van 25 maart 2019 de totale relatie met de klant beëindigd met ingang van 1 juli 2019, omdat volgens ING uit de bevindingen van haar onderzoek, afgezet tegen de geldende financiële regelgeving, was gebleken dat sprake was van ongewenste activiteiten op rekeningen van de klant bij ING. De klant had namelijk grote hoeveelheden contante betalingen ontvangen tussen 2014 en 2018. Verder had het bedrijf bankrekeningen beschikbaar gesteld aan afnemers voor ontvangsten en doorbetalingen zonder kennelijke economische en juridische grondslag en zonder verantwoording in de administratie. Verder heeft de klant doorbetalingen gedaan van ca. 5,5 miljoen op bankrekeningen van familie van een van haar grootste afnemers uit Angola en op rekeningen van derden, en was er sprake van betalingen aan een politically exposed person (PEP). Na bezwaar van de klant tegen beëindiging van de bankrelatie heeft ING de beëindiging uitgesteld tot 1 september.

In kort geding heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de klant om de bestaande bankrelatie te continueren afgewezen. De omstandigheden die ING aan de opzegging ten grondslag heeft gelegd vormen volgens de rechter inderdaad een onacceptabel risico op witwassen en terrorismefinanciering op grond waarvan ING de bankrelatie mocht beëindigen. Tegen deze beslissing komt de klant in hoger beroep.

Het hof komt in dit kort geding met een voorlopig oordeel en toetst of de opzeggingsbevoegdheid redelijk en billijk is geweest. Het hof maakt daarbij een afweging tussen enerzijds de zorgplicht van de bank (art. 2 ABV) en anderzijds de ruime opzeggingsbevoegdheid van de bank (art. 35 ABV). Het Hof concludeert dat ING onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een risico op witwassen of terrorismefinanciering, waardoor de relatie mocht worden beëindigd op grond van art. 5 lid 3 Wwft in verbinding met punt 3.5 van de DNB leidraad. De klant heeft namelijk de stellingen van ING gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de contante betalingen aan ING bekend waren en door haar gefaciliteerd werden door middel van de overeenkomst ‘Geld Opnemen en Verpakt Afstorten’. Verder heeft de klant aangevoerd dat er geen sprake was van ondergronds bankieren of het laten gebruiken van een bankrekening, maar van een systeem van vooruitbetalingen. Tot slot heeft de klant aangevoerd dat de betalingen aan een PEP een zakelijke grondslag hadden. Overigens geldt voor al deze punten dat het sinds april 2018 niet meer is voorgekomen. De betwisting heeft de klant ook met stukken onderbouwd. Daarom kan niet zonder meer worden uitgegaan van de stellingen van ING. Bovendien leent een kort geding zich niet voor bewijslevering.

Echter leidt dit volgens het hof niet tot vernietiging van het vonnis, omdat ING de opzegging op (voldoende) andere gronden kon baseren. ING mag immers gebruik maken van haar contractueel bedongen opzeggingsrecht van art. 35 ABV, tenzij dit onaanvaardbaar is. De klant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar bedrijfsvoering nu zover heeft aangepast dat oneigenlijk gebruik van de rekening nu uitgesloten is. Het feit dat de klant heeft aangevoerd dat het moeilijk zal zijn om een nieuwe bank te vinden, maakt de onaanvaardbaarheid niet anders. De gevolgen van de opzegging zijn ernstig voor de klant, maar die omstandigheid weegt niet zo zwaar dat ING de bankrelatie niet zou mogen beëindigen. Het belang van ING om een bankrelatie in stand te moeten houden met een partij waarin zij geen vertrouwen meer heeft, legt immers ook gewicht in de schaal. ING mocht in dit geval dus de bankrelatie beëindigen op basis van andere gronden dan het onacceptabel risico op witwassen of terrorismefinanciering.

Gerechtshof Amsterdam, 29 oktober 2019

ECLI:NL:GHAMS:2019:3898

Op deze pagina